

Eeuwenoude ontginningen
Zichtbaar in het landschap en herkenbaar in namen
In de vroege middeleeuwen was Holland alleen bewoonbaar in de hogere duingronden langs de kust en op de oeverwallen langs de rivieren. Het overige gebied was onbewoonbaar veenmoeras. Daarom begon men al vroeg met het ontginnen van de metersdikke veenkussens. Dit was hoogveen, bestaande uit veenmos. Vanaf 800 werd het gebied een beetje bewoonbaar gemaakt met sloten en het verbreden van natuurlijk waterlopen.
De volgende ontginning was in de 10de eeuw, toen de bevolking groeide, en er meer landbouwgrond nodig was. Het ontginnen van woeste gronden en niet-gecultiveerde terreinen die geen nut hadden, was vrij simpel en bestond uit het graven van sloten om het water af te voeren.
Tussen de 10de en 13de eeuw ontgonnen we onder controle van graven en bisschoppen grote stukken land. De eerste fase was van de 11de eeuw tot de grote stormvloeden: Sint-Thomasvloed (1163), Allerheiligenvloed (1170), Sint-Nicolaasvloed (1196). Door deze stormvloeden ontstond de Zuiderzee.
Tijdens de tweede fase ontgonnen we eerst de beste stukken grond, de lager gelegen gebieden begroeid met hout. Hieruit ontstonden plaatsen met namen met ‘woude’ er in, zoals Zoeterwoude. Daarna ontgonnen we de slechtere, hogere onbegroeide veengebieden. Plaatsnamen uit deze gebieden hebben ‘veen’ in hun naam, zoals Roelofarendsveen. Rond 1300 was bijna het gehele huidige Groene Hart drooggelegd en veranderd in een gebied voor landbouw en veeteelt.